Zwijgen mogen we niet

Rotterdam, 05 juli 2025.  Farah Hasan

Vandaag sta ik hier, als dochter van mijn moeder die een genocide heeft overleefd. Een 11 jarig meisje die wist te ontsnappen aan een wereld die instortte. Zij is mijn held. Mijn trots. En haar verhaal, ons verhaal, mag nooit vergeten worden. Luister naar de woorden van mijn moeder en voel wat zij toen voelde.

Als ik zeg Srebrenica dan denk je vast aan oorlog, angst, dood, verdriet en ellende. Voor mij begon “Srebrenica” al eerder. Al in 1992. Ik ben opgegroeid in een klein dorpje in Bosnië, waar ik een veilige en zorgeloze jeugd had tot die in één dag volledig veranderde. Wat eens een kindertijd vol spel en onschuld was, werd plots een strijd om te overleven. De oorlog kwam niet met aankondiging, hij sloop ons leven binnen. Vanaf dat moment werden schoten, angst, honger en dood onze dagelijkse realiteit. Ik was pas 11 jaar oud toen alles veranderde in iets wat geen enkel kind ooit zou moeten meemaken. In plaats van te spelen en te ontdekken, werd ik omringd door chaos en verlies. De dood van mijn opa, samen met 27 andere familieleden, was nog maar het begin. Nu, meer dan 30 jaar later, achtervolgt die dood ons nog steeds.

Ik herinner me die ochtend nog alsof het gisteren was — een ochtend die ik ben gaan haten, net als alle ochtenden van de jaren daarna. Vroeg in de ochtend werden we wakker van geweerschoten, harde mannenstemmen en de doordringende geur van rook. We verbleven toen bij mijn tante, en we moesten halsoverkop naar buiten. Daar stonden we, in een rij, voor het huis dat inmiddels omsingeld was door gewapende mannen in legeruniform. Ze leken enorm, zeker in mijn kinderogen, en angstaanjagend.

Onze buurman werd met geweld op zijn knieën gedwongen, zijn handen achter zijn hoofd. Een van de soldaten richtte zijn geweer op hem, klaar om te schieten. In paniek begon ik hard te huilen. Mijn moeder trok me naar zich toe, hield me vast en fluisterde: “Dijana, rustig maar. Ze doen niks. Niet huilen, lieverd.” Maar ik voelde haar angst. Op dat moment draaide een van de Servische soldaten zich naar mij om en vroeg naar mijn naam. “Dijana,” zei ik zacht. Hij kwam dichterbij en zei dat zijn dochter ook Dijana heet. Toen draaide hij zich naar de gewapende man die onze buurman onder schot hield, en gaf bevel: “Niet hier.” De buurman werd niet ter plekke vermoord, maar op een afgelegen plek.

Wij verschuilden ons onder de trap van het huis van mijn tante. De rest van die dag zaten we daar in stilte, in het donker. Onder de trap rook het naar brand, en buiten hoorden we geweerschoten. Vanaf die eerste dag werd mijn brein een soort dagboek. Vol ongeschreven herinneringen, gezien door de ogen van een kind dat in één klap volwassen moest worden en onbewust al begreep wat oorlog werkelijk betekent. En bovenal voelde ik: niets zou ooit meer hetzelfde zijn.

Die avond, toen het eindelijk iets rustiger werd, vertrokken we in het donker richting de bergen. Waarom? Eigenlijk wisten we het zelf ook niet. Mijn moeder, ik als oudste kind, mijn zusje en broertje, mijn tante en haar twee kinderen. We waren op zoek naar iets wat voelde als een “veilige plek”. Onze vlucht die toen begon, achtervolgt mij tot op de dag van vandaag. Angst zonder einde, vragen zonder antwoorden. Onderweg, in het donker, kwamen we andere mensen uit ons dorp tegen, mensen die nu ook op de vlucht waren.

Onderweg hoorden we dat mijn opa vermoord was. En dat mijn vader was meegenomen en waarschijnlijk ook vermoord. Ik herinner me de man die dit nieuws bracht nog goed. Het bericht dat mijn vader waarschijnlijk vermoord was, brak iets in mij. Het veroorzaakte een verdriet dat ik sindsdien met me meedraag, een trauma dat nooit helemaal genezen is.

Later bleek dat mijn vader niet was vermoord, maar in een concentratiekamp terechtkwam, waar hij ernstig is mishandeld. Toch had het idee van zijn dood zich al in mijn hart genesteld. Vanaf dat moment ontwikkelde ik een diepe verlatingsangst. Een angst die me tot op de heden niet loslaat.

We verbleven in een stal. We sliepen op stro en na tien dagen was al het eten op. Toen besloten we terug te keren naar het huis van mijn tante. Daar maakten we een schuilplaats onder de trap van het afgebrande huis. Op een dag zaten we verstopt in de schuilplaats, terwijl we iets probeerden te eten. Plots hoorden we stemmen. En de zware stappen van legerlaarzen. Mijn oom was zich buiten aan het scheren, net naast de ingang van onze schuilplek. Door kleine gaatjes konden we alles zien.

Mijn oom — hij die me als kind optilde, me liet lachen – in een paar seconden uit het leven gerukt, recht voor mijn ogen. Ik kon niets doen. Alleen kijken, bevroren van angst. Ik herinner me zijn ogen, de manier waarop alles ineens stilviel, behalve mijn hart, dat als een hamer tegen mijn borst bonsde. Op nog geen drie meter afstand van hen zaten wij — doodstil, ademloos, wachtend op het moment dat we geraakt zouden worden. Hoe ze ons niet hebben ontdekt, is een raadsel. Of misschien was het gewoon nog niet onze tijd.

De onschuldige versie van mezelf — dat kind van elf dat ik twaalf dagen daarvoor nog was — verdween die dag. Maar de tijd ging door. We moesten opnieuw vluchten. Schuilen. Overleven. Deze keer door bossen en over bergen, op zoek naar een plek die “veilig” zou zijn. Maar in oorlog bestaat er geen veilige plek.

Samen met andere dorpsgenoten trokken we hoger de bergen in. Door een onbekend en gevaarlijk bos, midden in de nacht. Zonder mijn oom, die ons geruststelde. Zonder te weten of mijn vader nog leefde. Zonder mijn opa, die al op de eerste dag vermoord was. Waar we heen gingen wisten we niet. Alles leek beter dan ons dorp — dat nu rood was gekleurd door het bloed van de mensen van wie ik hield. Maar toen kwamen we in een val terecht. Plotseling klonken overal geweerschoten. Kogels vlogen langs onze hoofden. Mensen schreeuwden, renden, huilden. In de chaos raakte ik mijn familie kwijt. Mijn benen bewogen, maar ik wist niet waarheen. Alles was donker — de lucht, de bomen, mijn hoofd. Ik was alleen. Een kind. In een bos. In een oorlog.

Die nacht leek eindeloos. Ik liep, ik verborg me, trillend van angst dat iemand me zou vinden — of juist niet. Elke schaduw leek een vijand. Elke stilte was beklemmender dan het lawaai. Door pure uitputting viel ik in slaap. Toen ik wakker werd, was het stil. Maar de nachtmerrie ging gewoon verder. Ik was alleen. Een kind van elf in een bos vol wilde dieren en vijanden die op iedereen jaagden die ademde en moslim was.

Drie dagen en drie nachten dwaalde ik door het bos, zonder richting. Geen vuur, geen licht, geen warmte. Alleen de wind, en stemmen in mijn hoofd die riepen om mijn moeder, mijn vader en mijn oom. Mijn voeten deden pijn, mijn maag was leeg, mijn lichaam koud — maar het ergste was de angst. Niet dat ik de weg niet zou vinden, maar dat er niemand meer op me zou wachten als ik eruit kwam.

Ik dronk regenwater van bladeren. Ik at gras, stukjes boomschors, zelfs mijn nagels en vingertoppen — alles om het gevoel van honger even te vergeten. Soms sliep ik een paar minuten. De nachten duurden eeuwen. De ochtenden waren geen nieuw begin, maar gewoon: overleven. Ik droomde over mijn vader. In hallucinaties hoorde ik zijn stem: “Dino, kom op, sta op, loop door ik wacht op je.” Die waanbeelden hebben me voortgeduwd. Misschien was het geen waan, maar hoop.

In die drie dagen werd er op me geschoten. Ik smeekte een hond om niet te blaffen, terwijl ik werd achtervolgd. Ik huilde, en was weer stil toen ik Serven op een meter afstand hoorde praten. Ik lag verstopt in een struik, mijn adem ingehouden, wachtend tot ze verder gingen. Op de derde dag besloot ik dat ik moest bewegen. Waarheen wist ik niet — alleen dat ik iets moest doen. En toen, aan de horizon, zag ik de eerste contouren van ons dorp.

Maar er was geen opluchting. Alleen angst. Wat zou ik aantreffen? Was er nog iemand? Was alles verwoest? Mijn hart bonsde toen ik terugkeerde naar de berg waar we drie dagen eerder vandaan waren gevlucht. Stap voor stap, alsof ik door herinneringen liep. En toen zag ik wat er over was van mijn thuis. Maar mijn familie… was er niet. Geen stemmen, geen armen om me vast te houden. Alleen leegte en stilte. En in mijn hart een nieuw soort pijn. Geen angst. Maar verlies.

Ik liep verder, bergopwaarts. En toen zag ik iemand die ik kende, het was mijn neef. Mijn hart sprong op hoop! Maar zijn blik vertelde iets anders. Hij hield me onder schot. Niemand herkende me meer als kind. Iemand pakte me vast, schudde me door elkaar en schreeuwde: “Wie heeft je gestuurd? Wie komt er achter je aan?” Ik kon niets zeggen. Alleen fluisteren: “Niemand… ik zweer het, niemand…” En toen kreeg ik een klap in mijn gezicht. Een klap die ik tot op de dag van vandaag voel.

Later begreep ik het. Oorlog maakt mensen gek. Oorlog maakt mensen achterdochtig, zelfs tegen hun eigen bloed. Maar op dat moment brak er iets in mij. Uiteindelijk zagen ze het. Ik was gewoon een kind. Een kind dat alleen maar terug wilde. We huilden. We hielden elkaar vast. Maar niets, niets was nog zoals het ooit was.

En dit… was nog maar het begin. Van drie lange jaren. Vol angst, honger, pijn. Vol verlies van dierbaren. Van wonden die nooit genezen. Wonden die weer gaan bloeden elke keer dat we praten, herinneren, herdenken. Maar zwijgen mogen we niet. Dit verhaal, mijn verhaal is ook de stem van wie nooit meer kunnen spreken.

Toen ik oud genoeg was om te begrijpen wat mijn moeder allemaal heeft meegemaakt, stond ik in shock. Zelfs nu dringt het soms nog niet tot me door. Elke zomer ben ik in Bosnië, en elke zomer bezoeken we Potočari, waar de massagraven liggen. Een ijzige herinnering op een warme zomerdag. De sfeer is grimmig in een dorp waar ooit meer dan dertig jaar in vrede werd geleefd, waar kinderen speelden op straat—totdat alles plots veranderde. Kogelgaten in de muren, plekken waar mijn moeder stil wijst: “Daar woonde ik tijdens de oorlog.”

Bosnië is voor mij het mooiste land ter wereld, maar het draagt een pijnlijke geschiedenis. Een geschiedenis waar veel mensen niet bij stilstaan. Wat heeft die oorlog mensen aangedaan? Wat heeft het allemaal veroorzaakt? Die vragen blijven me achtervolgen. Wat me het meest verwondert, is hoe de mensen—die deze nachtmerrie hebben overleefd—nu zo sterk overeind blijven. Mijn moeder, die drie kinderen heeft grootgebracht, is voor mij de sterkste vrouw ter wereld, met een verleden dat haar nooit helemaal loslaat.

Ik ben een 21-jarige jonge vrouw, en toch kan ik het nog steeds niet volledig bevatten. Een stukje in mij is beschadigd door wat mijn familie en mijn volk hebben doorstaan. Na alles wat mama mij vertelde, groeide er woede in mij. Haat zelfs, gericht op de Serviërs. Maar mama zei altijd: “Farah, haat nooit mensen—haat de daden die mensen hebben gepleegd.” Ik begreep het lange tijd niet. Maar als zij het zo voelt, dan wil ik dat ook proberen. Ik zal nooit een mens haten, maar wel de verschrikkingen die ze kunnen aanrichten.

Met tranen in mijn ogen vertel ik jullie het verhaal van mijn moeder. Als Bosnische vrouw raakt dit me diep, Er is een wond die nooit zal genezen, en een trots die nooit zal verdwijnen. Trots op hoe het land zich heeft hersteld. Trots op hoe mijn mensen omgaan met hun trauma’s. Trots op hun kracht na alles wat ze hebben meegemaakt. Trots op mijn moeder die dit verhaal durfde te delen. En trots op wie ik ben en waar ik vandaan kom. Wat er ook gebeurt, ik zal altijd zeggen: “Ik ben een Bosniër.” Kosten wat het kost